Een vergeten verhaal van Pleun Troost


Pasgeleden bladerde ik in oude GezinsGidsen en kwam ik het volgende verhaal tegen: 

De onbekende weldoener

Pleun R. Troost

Koen Verloop sjokte, krom en stijf, de schaars verlichte fietsenstalling in met een briefje in zijn hand waarop no. 456 stond. Hij strompelde feilloos zeker, naar fiets no. 456 en haalde deze zuchtend uit het rek.
De klant stond te wachten bij de ingang. ‘Alsjeblieft mevrouw. Dat is een kwartje.’ Koen ontving zijn kwartje en zette zich weer op zijn stoel bij de ingang van zijn kleine pakhuisje dat hij als fietsenstalling gebruikte.
Hij zat met zijn rug tegen het kleine hokje waar allerlei benodigdheden voor rijwielen stonden uitgestald. Er waren pedalen, sturen, handvaten, zadels, lampen en lampjes. Ook olie en poetsmiddelen waren in veel soorten voorradig. Tientallen fietsen stonden in de rekken. Koen wreef eens met een pijnlijk gezicht over beide benen. Met dit natte weer was de pijn weer heviger dan anders. Hij keek eens op zijn horloge. Het was bijna zes uur, dus straks zou zoon Kees hem komen aflossen. De stalling bleef tot acht uur open.
Kees had dus tot twee uur wacht. De hele week van maandagmorgen zes uur tot zaterdagavond acht uur was de stalling van Koen geopend. Zondags was de stalling dicht. Koen hield de zondag in ere. Dat kostte hem klanten, maar dat deerde Koen niet. Verreweg de meeste van zijn klanten namen hem dat niet kwalijk. Er waren er bij die hem juist daarom prezen. Koen ging met zijn gezin naar de kerk. Hij had dat van jongsaf gedaan en hij en zijn vrouw waren er bij opgevoed. Koen deed het niet uit gewoonte of zo. Helemaal niet. Koen was een degelijk en gelovig man en hij probeerde, met lek en gebrek, zoals hij zelf zei, een christen zijn in de praktijk.
Een bootwerker die zijn fiets bij hem stalde had dat ondervonden. Deze ruwe man braakte van tijd tot tijd gruwelijke taal uit. Op een middag was die man zijn fiets komen halen en gleed bij de ingang bij het stenen vloertje uit en smakte tussen de fietsen. Koen probeerde de man zo goed en zo kwaad als hij kon te helpen, maar de bootwerker vloekte hem uit. Hij kwam echter wel overeind en Koen gaf hem zijn fiets met de woorden: ‘Nu zou ik als ik jou was maar een andere fietsenstalling zoeken, Klaas. Ik wil niet dat er zulke taal in mijn fietsenstalling wordt uitgebraakt. Klanten, die de Naam des Heeren lasteren, heb ik liever niet.’
De bootwerker had Koen verbaasd aangegaapt. ‘Man’, zei hij tenslotte, ‘kan jij dan geen klanten gebruiken?’
‘Dat wel’, zei Koen eerlijk. ‘Maar jou heb ik liever niet meer. Ik geloof dat je niet weet wat je zegt, Klaas. Voor alles zal een mens eenmaal verantwoording moeten afleggen, jongen.’
Klaas was niet kwaad geworden. Hij had gevraagd: ‘Koen, als ik nu niet meer vloek, mag ik dan mijn fiets bij jou blijven stallen?’
‘Dan wel’, zei Koen. ‘Maar je moet niet alleen hier niet vloeken, Klaas. Je moet het nergens doen. ‘Gij zult de Naam des Heeren, uws Gods, niet ijdellijk gebruiken, zegt de wet.’
De bootwerker was gebleven was gebleven en Koen had nooit meer te klagen gehad over Klaas.

Ja, het was een triest geval met Koen Verloop. Hij had al jaren deze fietsenstalling en hij was er blij mee, want ander werk kon Koen niet meer doen.
Vroeger was Koen op het station geweest. Hij was daar werkzaam op de perrons. Hij hield de perrons schoon en de wachtkamer en hij zorgde voor de fietsen, die met de trein werden vervoerd. Ook had hij het opzicht over de expresgoederen die met de trein werden verzonden. Daar was hem ook het grote ongeluk overkomen, dat hem bijna het leven kostte.
Op een zonnige meimorgen had Koen een wagentje vol expresgoed geladen voor de trein naar Rotterdam. Hij reed het vlug en handig naar het tweede perron, waar de trein zou aankomen. Er waren nogal wat passagiers en ook enige kinderen die op het tweede perron speelden. Een klein meisje speelde met een rood gekleurde bal. Ze stuiterde de bal op het perron. Haar moeder was in gesprek met een vriendin en liet het kind spelen. Koen zat op de rand van zijn wagentje de trein af te wachten.
Op het moment dat de trein binnenreed, rolde de bal van het kind van het perron. Het kind uitte een kreet van schrik en wendde zich huilend tot haar moeder. Op dat ogenblik struikelde ze en verloor haar evenwicht. Ze viel precies voor de binnenrijdende trein op de rails! Koen bedacht zich geen ogenblik. Hij sprong snel van het perron op de rails en rukte het kind voor de locomotief weg en gooide het opzij. Zelf kon hij echter de locomotief niet meer ontwijken. Hij kreeg een vreselijke klap en werd ook opzij gesmeten.


"Hij sprong snel van het perron op de rails en rukte het kind voor de locomotief weg en gooide het opzij."


Hij kon zich nog vaag herinneren dat een zwart gezicht, zeker van de machinist, zich over hem heenboog. Toen verloor hij het bewustzijn.
Op het perron drongen de mensen zich om hem heen. Het meisje mankeerde niets, maar haar redder was er slecht aan toe. Een vrij morsig uitziende Jodenman klampte de chef aan. ‘Wie was die arbeider, die dat kind redde?’ vroeg hij. De chef had wel wat anders aan zijn hoofd dan vragen te beantwoorden. Toch zei hij: ‘Die man dat was Koen Verloop uit de Raamstraat. Ik vrees, dat hij niet levend het ziekenhuis haalt.’
De Jodenman schudde het hoofd. ‘Die man was een held’, zei hij.

Koen Verloop haalde het ziekenhuis wel en hij bleef ook in leven.
Het duurde maanden voor Koen weer lopen kon. Zijn vrouw en drie kinderen bezochten hem trouw en ook de moeder van het meisje. Het kind zelf was ook al verschillende malen bij Koen op bezoek geweest. De dokter schudde echter twijfelend zijn hoofd en tenslotte zei hij het maar aan Koen.
‘Verloop, hoe het me ook spijt, ik moet het je toch zeggen. Je zult nooit meer de oude worden, man. Die klap is te hard aangekomen. Je zult je hele leven zwakke benen houden en je zult ook met de pijn moeten leren leven.’
Dat was een harde boodschap voor Koen. In die tijd leerde Koen zich helemaal toevertrouwen aan de Heere, de God der heirscharen. Dat ging met vallen en opstaan en het was een moeilijke en diepe weg. Hij werd door de Spoorwegen afgekeurd en daar hij weinig dienstjaren had, was zijn pensioen ook niet groot. Het medeleven met het gezin van Koen was groot, maar het sleet gauw.
Dat gaat zo in de wereld. Andere dingen vragen dan weer de aandacht en al spoedig was het geval Koen Verloop vergeten. Koen keek dus uit naar werk, dat hij met zijn ongelukkig lichaam zou kunnen doen. Dat was niet eenvoudig en Koen en zijn vrouw Marie waren nu en dan bijna ten einde raad.
Zo ongeveer een half jaar na het ongeluk kwam de directeur van een grote Bank uit de stad op bezoek. Koen en Marie dachten dat de directeur op huisbezoek kwam, want hij was ouderling in de kerk waar Koen en Marien gingen.
Die ouderling zei dat hij eens kwam praten met Koen. Moeder Marie zette koffie en de directeur bleek niet in zijn kwaliteit als ouderling te komen, maar voor een heel andere zaak. Hij kwam vragen of Koen geen zin had de fietsenstalling van de oude Maarsbergen in de Raamstraat over te nemen. Maarsbergen was van plan de fietsenstalling te verkopen, want hij ging de last der jaren voelen en had besloten in te gaan bij zijn enige dochter, die diep in Gelderland woonde. ‘Er zit wel een boterham in’, zei de directeur. ‘Met je kleine pensioentje en de verdiensten van de stalling zou je het misschien een eind kunnen brengen.’
Koen had daar wel oren naar en moeder Marie ook. Er was maar één bezwaar.
‘Welk bezwaar?’ wilde de directeur weten. ‘We hebben geen geld meneer om die fietsenstalling over te nemen. Al ons spaargeld is opgegaan de laatste maanden.’
‘Luister nu eens Verloop’, zei de directeur, ‘als je vanavond zegt dat je de fietsenstalling wilt hebben dan kun je over tien dagen daar beginnen.
Ik heb opdracht van een cliënt die fietsenstalling voor je te kopen. De huur van het pakhuisje is niet hoog en bovendien heeft dezelfde klant me opgedragen je iedere week twaalf gulden uit te keren, zolang je denkt dat nodig te hebben.’
Koen en Marie konden hun oren niet geloven. Moeder Marie vroeg tenslotte aarzelend: ‘Wie is die cliënt meneer, die zo goed voor ons is?’
‘Dat mag ik niet zeggen, vrouw Verloop’, zei de directeur. ‘Iedere week komt vrijdag de bode van mijn bank het geld brengen en je behoeft alleen maar een kwitantie te tekenen.’
Nog even aarzelde Koen. Dan zei hij resoluut: ‘Natuurlijk neem ik het met beide handen aan, meneer. Wilt u aan die onbekende weldoener zeggen dat ik hem mijn leven lang dankbaar zal zijn. De Heere zal het hem vergelden…’ Hier stokte de stem van Koen Verloop.

Dat was nu al enige jaren geleden. De fietsenstalling floreerde en zoon Kees, de oudste van het drietal ging op de ambachtsschool en verving in de avonduren zijn vader. Eerst had moeder Marie het gedaan, maar Kees vond dat moeder nu best maar thuis kon blijven daar was immers ook werk genoeg. Het is te begrijpen, dat vader Koen en moeder Marie in die jaren dikwijls hadden gedacht aan de onbekende weldoener. Wie kon dat toch zijn? Ze zochten de geheimzinnige vriend in hun eigen kring. Wie had er zoveel geld, dat hij jaren achtereen twaalf gulden in de week kon uitkeren?
Waarschijnlijk was het notaris de Wit. Die man was altijd zo vriendelijk en hij was rijk. Meneer de Wit was ook een trouw meelevend lid van hun gemeente. Het was bekend dat hij onlangs aan de kerk een grote gift had gedaan, waardoor het kerkgebouw kon worden opgeknapt. Ja, dat was nu net een man, die zo iets zou doen! Koen Verloop tikte dan ook heel beleefd aan zijn pet als hij de notaris tegenkwam. Eenmaal had meneer de notaris hem zelfs gevraagd hoe het met zijn fietsenstalling ging en Koen had hem gezegd dat de opbrengst steeds beter werd en dat hij zo dankbaar was, dat hij zo was geholpen. De notaris had hem glimlachend aangekeken en gezegd, dat hij blij was dat te horen.

Zoon Kees was er niet zo zeker van dat het de notaris was. Het kon best meneer van den Hout zijn, de grote fabrikant. In de stad vertelden ze dat meneer van den Hout miljonair was. Alleen meneer van den Hout was niet kerkelijk meelevend. Een keurige man, daar niet van, maar Koen Verloop geloofde niet dat het meneer van Hout kon zijn.
De dominee bezocht het gezin Verloop ook regelmatig en was met de geheimzinnige weldoener op de hoogte. Hij was ook nieuwsgierig geworden en probeerde de directeur van de bank over te halen het hem in vertrouwen te zeggen.
De directeur wilde echter zijn dominee niets zeggen. Het moest een geheim blijven. ‘Het is de opdracht van mijn cliënt, dominee’, zei hij beslist.

De jaren vergleden en de fietsenstalling liep steeds beter. Kees Verloop had zijn diploma aan de ambachtsschool behaald en werkte nu bij een smid.
De inkomsten van het gezin Verloop groeiden met de week.
Koen Verloop begon het moeilijk te vinden nu elke week de twaalf gulden nog te aanvaarden. Ze hadden het eigenlijk niet meer nodig. Hij overlegde met moeder Marie wat er nu gedaan moest worden en moeder Marie raadde hem aan eens met de bankdirecteur te spreken. Deze ontving hem vriendelijk.


"Ik wil hier van tijd tot tijd wat geld brengen en als u een of andere stakker weet die geld nodig heeft, kunt u hem dat van mijn rekening uitkeren."


Koen vertelde hem dat zijn inkomsten nu zo goed waren dat hij de twaalf gulden best kon missen. Hij kon nu met zijn gezin behoorlijk leven. Mogelijk wilde de directeur nu zeggen wie hem al die jaren had gesteund.
De directeur keek Koen glimlachend aan en zie: ‘Dat kan en mag ik niet zeggen, Verloop. Ik zal het mijn cliënt mededelen en dan wordt dat wel geregeld. Ik ben blij dat je zo geholpen bent.’
Koen Verloop had nog iets op zijn hart. Iets wat hij met zijn vrouw goed had besproken. ‘Ik wilde hier graag een rekening openen, meneer’.
‘Kijk eens aan Verloop’, zie de directeur. ‘Natuurlijk dat gaat. Een rekening op je eigen naam?’
‘Dat hoeft niet meneer’, zei Koen. ‘Ik wil hier van tijd tot tijd wat geld brengen en als u een of andere stakker weet die geld nodig heeft, kunt u hem dat van mijn rekening uitkeren. U bekijkt dat zelf maar. Zonder mijn naam te noemen natuurlijk.’
De directeur keek hem peinzend en waarderend aan. Hij zag dat het Koen ten volle ernst was. ‘Akkoord’, zei hij. ‘Maar je krijgt wel een afschrift naar wie het geld is gegaan.’

Abraham Cohen, in lompen en metalen, trok eens aan zijn reutelende pijp.
Abraham was oud en zijn vrouw Sarah niet minder. Ze woonden in een armoedig huis aan de rand van de stad. Hun enige zoon Samuël had de handel van zijn vader overgenomen. De Cohens hadden een groot oud pakhuis in de havenbuurt en de handel liep goed. Samuël was ongetrouwd en was nog thuis.
‘Sarah’, zei Abraham, ‘wij zijn gezegend met maar één zoon. Mar Sarah het is een goede zoon. Hij brengt het verder dan zijn vader, Sarah. Sammy doet zaken in het groot, zelfs met het buitenland. Ik was maar een kleine jongen met hem vergeleken. Ik heb dikwijls in de merode gezeten, maar hij nog nooit. Wat een zegen Sarah, zo’n goede zoon te hebben.’
Sarah knikte met haar spitse gezicht. ‘Och Bram, als die automobiel onze kleine Mirjam niet had overreden. Ik heb er zo’n hartzeer van Bram…’ ‘Stil maar Sarah’, zei Abraham Cohen moeilijk. Ze werd weggenomen… misschien voor de dag des kwaads. Zijn wij wijs? We mogen niet opstandig worden, Sarah.’ Sarah knikte in haar bonte schort. Vader Abraham liet liefkozend zijn geaderde ahdn over het grijze haar van Sarah glijden.
De brievenbus klepperde en met een harde smak viel de post in de gang. ‘Daar is post Sarah.’
Sarah hees zich moeilijk omhoog en haalde de post uit de gang.
Ze ging voor de koffie zorgen.
Pleun R. TroostVader Abraham viste zijn brilletje uit het versleten foudraal en bekeek de post. Er was een brief van een groothandel in oude metalen. Een brief in het Engels van een zakenrelatie. Die moest hij bewaren voor zoon Sammy. Die kon Engels lezen als de beste. Twee brieven van de bank. Twee brieven, hoe was dat mogelijk? Vader Abraham maakte ze allebei open.
Een van de brieven hield Abraham achter. Hij las hem eerst zorgvuldig. Het was de brief van de bankdirecteur, waarin deze vermeldde dat de heer Koen Verloop op het kantoor was gekomen met het verzoek de uitkering te zijnen gunste te staken, want het gezin kon nu ruimschoots in zijn eigen onderhoud voorzien…
Vader Abraham stak opnieuw zijn pijp aan en keek peinzend naar buiten.
Hij zag weer het station. Het spelende kind, dat struikelde en op de rails viel. Daarna de kranige kerel die zich voor de aanstormende trein wierp… Koen Verloop uit de Raamstraat.
‘Kijk eens aan’, mompelde hij. ‘Die Koen redde dat aardige kind van de dood. Ik was in staat om hem te helpen. Groot is Jahwe… Samuël is een goede zoon. Maar o, Mirjam….’
Er rolde een traan in de grijze baard van Abraham Cohen.

Doorgaans hebben we wel boeken van Pleun Troost in ons assortiment. Maar Koen Verloop was ik nog nooit tegengekomen...

Wilt u op de hoogte gehouden worden van nieuwe Blogs van Boekenstek? Schrijf u dan in voor onze nieuwsbrief. Zo blijft u op de hoogte van al het boekennieuws. 

© 2010 - 2024 Boekenstek | sitemap | rss | webwinkel beginnen - powered by Mijnwebwinkel