Petronella Hendrika Prins


Eigen geschriftje van Petronella Hendrika Prins (1839-1911)

In voorgaande eeuwen zijn tal van zogenaamde bekeringsgeschiedenissen uitgegeven. Op Digibron staat een uitgebreide collectie bekeringsgeschiedenissen, de Collectie Cor W. Stigter, uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw.
Af en toe kom ik in een doos boeken een bekeringsgeschiedenis tegen die niet in deze collectie staat. Zo ook het ‘Eigen geschriftje van Petronella Hendrika Prins’.
Petronella Hendrika werd in 1839 geboren in Barneveld. Onderstaande geschiedenis speelt zich af in haar toenmalige woonplaats Arnhem. De predikant die genoemd wordt is ds. Hendrik Marinus van der Vegt (1831-1915). Van 1868 tot 1878 stond hij in Arnhem, eerst in de Kruisgemeente, na de vereniging met de Afgescheiden Kerk behoorde hij met zijn gemeente tot de Christelijk Gereformeerde Kerk.
Petronella Hendrika was gehuwd met Pieter Leijenhorst. Een dochter van hen, ook een Petronella Hendrika, trouwde met Jacobus van der Wilt. Deze wordt in het nawoord genoemd.
W.A. de Groot uit Ammerstol heeft dit ‘Eigen geschriftje’ uitgegeven. De spelling is niet aangepast. Een enkel verbeterd typfoutje en wijzigingen in de interpunctie zijn de enige veranderingen. 

 

Eigen geschriftje van
Petronella Hendrika Prins
geboren 4 September 1839 te Barneveld
en
overladen 11 November 1911 te Barneveld

Betreffende haar leven en bekering

 

Uitgegeven door W.A. de Groot – Ammerstol 

‘Komt hoort toe, gij allen, die God vreest en ik zal vertellen wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft.’ Zo spreekt de dichter, en verder lezen we: ‘Indien deze zouden zwijgen, zo zouden de stenen gaan spreken.’ En nog weer op een andere plaats kunnen we vinden: ‘Ik doe het niet om uwentwil, maar om Mijns grote Naams wil.’
O, dat heb ik ook ondervonden. Als de Heere het om mij had moeten doen, dan was het voor eeuwig onmogelijk geweest, dan was er nooit hoop geweest.
Welk een harde slagen en drukwegen heeft de Heere moeten gebruiken om mij te brengen tot bekering. Driemaal rukte de Heere mij een kind van het hart, maar het sterven van het laatste bracht mij tot inkeer. O, ik heb wat uitgeroepen: ‘De Heere kan niet anders dan mij tegenkomen, ik leef zo zonder God in de wereld.’
Zo nam ik mij voor om beter te gaan leven, te lezen, te bidden en ter kerk te gaan. Ik zou alles weer hervatten, want ik deed niet meer dan mijn kinderen laten dopen. Dan moest ik vanzelf weer eens naar de kerk. Maar nu ging ik weer trouw.
En als ik daar dan zat,  kwamen me altijd voor de aandacht die woorden: ‘O Heere, mocht Gij mij nu eens overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Dat ik toch rust mocht vinden voor het hol van mijn voet!’ En dan dacht ik weer: ‘O, ik zal  't toch nooit ontvangen, want ik was in de verbeelding, dat ik de zonde tegen de Heilige Geest bedreven had, omdat ik vroeger zo godsdienstig geweest was, en nu in mijn trouwen zo in verval geraakt was. En voor deze zonde is toch geen vergeving.
Nu was ik een paar maanden trouw ter kerk geweest, en gedurig kwam mij invallen: ‘Ik zal ze trekken net mensenzelen, met koorden der liefde.’ Later  kwamen me gedurig die woorden voor: ‘Dochter, geef Mij uw hart!’
Dat ging zo 14 dagen, zodat ik dacht: ‘Ik moest nu toch eens bidden. Wat zou dat toch betekenen?’ Maar dat stelde ik ook al uit, totdat de Heere mij te sterk werd.
Het was de laatste Zondag in November in de kerk toen de Heere des avonds het uurtje der minne voor mij deed aanbreken.
O, ik zal het nooit vergeten! Het was al weer: ‘O, dat Gij me toch eens mocht overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel! O, dat ik toch eens rust mocht vinden voor het hol van mijn voet! Maar ook dacht ik zo: ‘Och, wat behoef ik er ook te vragen? Er is voor mij toch geen hoop meer.’ En daar opeens opende de Heere mij de ogen, daar zag ik wat ik van kindsheid af geweest was. Dat de Heere mij door Zijn goedertierenheden bewaard had. Daar beliefde het de Heere me ook een gezicht te geven in mijn verdorven hart, in mijn weg. Wat had de Heere mij al een goedertierenheden bewezen en wie was ik daartegenover geweest.
Als een wees van 6 jaar had de Heere me gevoed, verzorgd, zodat ik moest uitroepen: ‘Eben-Haëzer, tot hiertoe heeft mij de Heere geholpen. En ik heb niets dan zonden en ongerechtigheden daarvoor in plaats gesteld.’Ik kreeg het zo henauwd, dat ik het niet in kon houden.Ik was geheel verslagen en riep uit: ‘O Heere, nu zal ik nooit geen ruste meer hebben, O Heere, breek maar door, ik heb dat leven niet verdiend!’ En toen kwam mij voor: ‘Alleen ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere , uwe God misdreven hebt.’ O, dat gevoelde ik diep, dat ik tegen de Heere, mijn God, mijn Schepper en Weldoener misdreven had, en dat van kindsbeen af. En als ik daarover zo verslagen was en nederzat, riep de dominee uit: ‘Dochter, geef mij uw hart!’
O, wat schrok ik daar van, o, dat had de Heere me zo dagen achtereen toegeroepen en ik had niet willen horen, zelfs mijn knieën niet eens willen buigen. Nu was het te laat, nu had de Heere mij overgegeven.
O, die angst en benauwdheid, dat kan ik met geen pen beschrijven, Als nazang liet de dominee zingen Psalm 37:2. En daar kreeg ik weer moed. Ik zou ook mijn plicht doen. De Heere mocht zich wenden.
Maar toen ik thuis kwam was het weer hetzelfde. Ik was zo benauwd; ik greep man, die naar een gezelschap wilde gaan. Die vroeg of hij thuis moest blijven, waarop ik zeide: ‘Ga maar gerust, laat mij maar alleen.’ En toen hij weg was, viel ik zo voor het bed neder en het was me of ik daar lag op de rand van de hel, waar ik zo ieder ogenblik in moest verzinken. Als ik daar zo een poosje gelegen had in de vreselijkste angst, kwam me voor: ‘Ik zal tot hem inkomen en woning bij hem maken en avondmaal met hem houden en hij met Mij.’ Daarop was ik nogal bemoedigd en opgebeurd. Ik begon enige hoop te krijgen, dat de Heere me niet verstoten zoude.
Dus mocht ik enige dagen nogal gesteld zijn. De wereld had ik niet meer mee op, ja ik hield zelfs de deur gesloten, dat geen buurvrouw me met praatjes kon lastig vallen. Gedurig riep ik: ‘Houd mijn hart er nu maar geheel van af.’
Dat duurde zo een dag of acht en toen kreeg ik een inzien in mijn verdoemelijke staat en geboorte. Nu kon ik geen goed doen. O, het was me of ik zelf mijn hand naar die verboden vrucht had uitgestoken. En dan kwam me voor: ‘Maak de boom goed en zijn vrucht goed en zijne vruchten kwaad als gij de boom kwaad maakt.’ De boom wordt uit zijne vrucht gekend. O, wat voelde ik toen, dat de Heere met mij niet van doen kon hebben. Hij is een heilig God en ik ben een verdoemelijk Adamskind. Een monster van ongerechtigheid, waar nooit geen hoop voor is.
O, ik heb wat uitgeroepen: ‘Het is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, neen, ik ben in ongerechtigheden geboren. Mijn zonde maakt mij het voorwerp van Uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af.’ O, dat rechtvaardige, dat het zou wezen, als de Heere me eeuwig verwierp.
Ik had ook niets geen hoop in die smarten der ziel die ik gevoelde over de zonden.
O, ik heb wat uitgeroepen: ‘Mijn hart keert om en om. O mijne ziel, ik heb barendsweeën vanwege mijn ongerechtigheid.’
‘s Zondags daarop ging ik naar de kerk. De dominee had het over Kain en stelde er Gods opzoekende liefde in voor. Maar ik was veel slechter dan Kain. Ik had onder de verkondiging van Gods Woord geleefd en had genoten een christelijke en godsdienstige opvoeding, en was dus tegen licht en beter weten zondares boven anderen geworden. Ik kon niet slapen of eten.
‘s Maandags was mijn man naar zijn werk. Treurig zat ik neder, ik durfde niet te bidden of te lezen, want ik dacht: “De Bijbel is voor Gods volk, maar niet voor mij, zulk een monster als ik was.’Ik zat maar te wenen, ik wist geen raad. De toorn Gods brandde mij op de ziel, en er was geen hoóp op m.itkomst ooit te wachten.
Met recht kon ik niet de dichter zeggen: ‘Mijn oog is rood gekreten.’ De angsten der ziel werden hoe langs hoe erger. Maar ik dacht: ‘Ik zal toch doe Bijbel eens nemen, er zou troost voor mij in kunnen zijn.’ Daar sla ik op Jeremia 30:15, en daar las ik: ‘Wat krijt gij over uwe breuke, en de veelheid uwer ongerechtigheden? Heb ik u dese dingen gedaan?’
‘O Heere’, riep ik uit, ‘Gij hebt me nog nooit iets gedaan. Gij had rechtvaardig alles, man, en kind, en huis, ja zelfs mijn leven kunnen ontnemen.’ O, ik werd zo vervuld van de goedertierenheden des Heeren, dat het niet om uit te drukken is. Mij kwam zo voor: ‘Wat zal oen mens geven tot de lossing van zijne ziel? Zal hij een eerstgeborene geven?’ Ik dacht, als ik de Heere kon bevredigen, ik had met een Abram mijn eniggeborene ten offer gebracht, en nu las ik verder tot vers 21: ‘En zijn heerlijke zal uit Hem zijn, en Ik zal Hem doen naderen en hij zal tot Mij naderen, want wie is hij, die met zijn hart borg wordt om tot Mij te genaken?’ O, daar zag ik, dat de Heere een Borg en Middelaar tussen Hem en de zondaar had gesteld, en ik had met mijn onreine lippen tot Jehova durven naderen. O, ik verfoeide mij in stof en as. Ik durfde mijn ogen niet op te slaan, en zo werd het mij nog al benauwder, maar daar kwam mij voor: ‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’
Toen wierp ik me op de grond neder en riep: ‘O,Heere Jezus, dan is er nog nooit zulk een vermoeide en belaste tot U gekomen. Zoudt Gij mij dan ook rust kunnen geven?’ Ik kermde en smeekte om de verzoening met God. En toen kwamen mij die woorden voor: ‘Ik ken de Mijnen en wordt van de Mijnen gekend.’ ‘O’, riep ik uit, ‘dan is het mis, had ik den Heere Jezus gekend, dan had ik eerder naar Hem gevraagd, en had Hij mij gekend, dan had Hij mij eerder opgezocht. Nu is er voor mij geen raad, ik durf niet meer te bidden.’
God was mijn vertoornde Rechter, de Heere Jezus kende mij niet, en Die moest mijn Borg en Middelaar zijn.
Er werd mij in die dagen overal gezegd  dat het volk mij ook niet begreep, en dat de Heere hen allen toch enerlei hart en weg gaf.
Dat alles maakte mij nogal hopelozer. Woensdag ging ik naar een godvrezende tuinbaas toe buiten de stad, ene Lampers, vader van Leena Lampers, waar mijn man mij 's avonds weer zou halen. Deze vroeg mij hoe het met me ging, maar ik kon heel niet uiten wat er in mij omging. Ik had vroeger wel eens bekeringswegen gelezen, maar dat het er zo naar toe moest, had ik nooit begrepen, en nu begreep die man mij ook niet. Er werd dan ook al spoedig overheen gepraat. En toen mijn man 's avonds kwam gingen zij samen, man en vrouw, bij de kachel zitten praten, zonder een woord meer tot mij te zeggen.
O, welk een wanhoop greep me toen aan van Woensdag tot Donderdag aan. Nu zag ik ook wel dat ook het volk mij niet begreep, en dat ik met hen niet eenerlei weg en hart had. Ik kon niet meer slapen of eten.
Donderdagmiddag was ik naar het lichaam ook zo benauwd, dat ik gedurig geen adem kon halen, en zo meende ik dat ik in die vreselitjke toorn altijd leven moest. Naar het lichaam benauwd en naar de ziel nog veel benauwder.
‘O’, riep ik menigmaal uit, ‘ik kan niet meer leven. Het volk begrijpt me niet, God is mijn vertoornde Rechter. De Heere Jezus kent mij niet, ik maak een einde aan mijn leven. Dan vertoorn ik God niet meer met mijn zonden.’
Ik zocht de hele middag gelegenheid op zolder en elders, maar werd iedere keer verhinderd. ‘s avonds kwam dominee van der Vegt, en die vroeg me hoe het zo ging. Ik zeide tot hem: ‘O, vraag mij niets, het is voor mij een eeuwige onmogelijkheid.’ Daarop zeide de dominee: ‘Dan spreek je tegen de Bijbel, want die zegt: ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk.’
O, wat viel me dat in de ziel. Dan zou ik het nog eens wagen, en kom ik dan om, dan kom ik om. Dan toch maar aan 's Heeren voeten! O, daar viel mij een pak van het hart. De dominee vertrok en daarop kon ik hem hartelijk de hand drukken.
O, ik heb die nacht wat uitgeroepen: ‘Heere Jezus, Gij Zoon Davids, ontferm U mijner.’ Maar de Heere hield zich nog als doof.
‘s Morgens, toen mijn man naar het werk was, viel ik al weer neder en kermde en smeekte al weer om genade, en daar eindelijk trad mij dierbare Borg nader bij in Zijne volle bereidwilligheid. 0, het was mij alsof ik Hem daar met zijn uitgebreide armen zag staan om alle zondaars in te wachten. En toen kwamen mij die woorden in de ziel: ‘Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. En niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ O, wat was ik gelukkig! Ik huilde, ik zong, ik bad. Ik weet niet wat ik deed. O, die hoop uit de wanhoop! O, dat eerste gezicht op die Borg! Het laat zich niet beschrijven of bespreken. Ik riep maar uit: ‘O, nu zijn er geen bezwaren. Mijn Rechter en mijn Borg zijn het samen eens.’
Dat duurde zo een paar dagen, dat ik in die blijdschap mocht leven, maar toen begon ik weer te denken: ‘Ik heb dat in het algemeen maar gezien, maar of ik daar wel deel aan heb, dat is de vraag. Nu moest 't ook nog voor mij zijn. Als de Heere mij niet getrokken had, zou alles niet baten.’ O, ik begon mezelf te beschuldigen voor de Heere, dat ik mezelf verrijkt had met die geestelijke goederen en dus riep ik uit: ‘O Heere, als dat nu niet voor mij is, dan heb ik gestolen van Uw genadegoederen. Rechtvaardig kunt u mij voor een dief wegjagen en nooit meer naar mij omzien.’ En zo liep ik weer dagen in diepe moedeloosheid. Ik durfde niet meer te bidden en te vragen. Ik wist ook niet wat mij ontbrak als met God verzoend te zijn. Ik durfde ook niet meer hopen, dat dit gebeuren zou. Al mijn zonden kwamen mij als bergen voor, tot zelfs mijn eigerechtigheid van vroeger dagen.
O, dat heeft mij wat gesmart! Het kwam me zo voor dat ik in Gods eeuwige wijsheid had ingegrepen. Het kon toch niet anders of Hij moest een volkomen Borg en Middelaar tussenbeide stellen, en dat had ik door mijn vrome eigengerechtigheid niet nodig gekeurd. O, wat heeft mij dat gesmart! Ik heb wat handenwringend door het huis gelopen, ik heb me wat op de borst geslagen, uitroepend: ‘O mijne ziel, ik heb barendsweeën vanwege mijn eigengerechtigheid en ongerechtigheid.’ Ik dacht: ‘Ik ben de grootste zondares. Voor mij is er geen hoop. Ik durfde niet meer bidden, maar stortte slechts tranen. De zuchten zijn de tolken onzer ziel. Terecht zegt zo de apost dat de Geest bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. Dat duurde zo enige dagen. Toen kwam me voor, dat ik was als een machteloze, bedorven van het hoofd tot de voetzool toe. Ik was op een weg geworpen die ik gaan moest, terwijl ik geen hand of voet had om te verroeren. Ik was niets anders dan een vormloze klomp.
O, het werd me zo bang dat ik uitriep: ‘Wat ben ik toch, wat ben ik toch?’ En daar kwam me voor: ‘Leem, ja leem in de handen eens pottenbakkers.’ O, toen had ik weer behoefte om te bidden, behoefte aan de Heere of Hij van dat leem wilde maken een vat tot Zijn eer en niet tot Zijn oneer. Toen had ik ook weer vrije toegang. Het was alsof de Heere mij overal hoorde en zag.
‘s Zaterdags ging mijn man uit de stad en zeide: ‘Nu zit gij weer alleen morgen. Maar ze zullen je wel eens opzoeken.’ Ik zeide: ‘Ze zullen mij niet opzoeken en dat behoeft ook niet. De Heere Jezus is mij nabij, en goed en dat is genoeg.’
Toen zeide hij: ‘Dat is heel wat gezegd de God van hemel en aarde zo maar bij de hand te hebben. ‘ En toen hij met het spoor weg was, werd mij dat ook een zucht. O wat kroop ik toen in het stof voor de hoge God, dat ik dat had durven zeggen. O, ik wist niet waar ik me bergen zou, zoals ik mezelf als een monster zag. Ik was niet waardig die naam in mijn mond te nemen. O, ik kermde en smeekte om genade en ontferming, en toem kwam mij voor, dat Jezus Christus in de wereld gekomen was om de zondaars zalig te maken. En ik kon er van ganser harte bijvoegen: ‘waarvan ik de voornaamste ben.’ O, die volheid, die ik toen zag in die Borg en Middelaar, dat kan ik nooit uitspreken. Ik riep maar uit: al had ik de zonde van tienduizenden, dan kunt Gij er tien duizendmaal tienduizend zo zaligen.
Ik kon niet meer werken, Ieder ogenblik was ik in het verborgen. Toen heb ik eens voor de dominee gebeden, dat de volgende dag zijn preek een hamer van de Geest mocht zijn om alle harten te verbrijzelen. O,die nacht, ik kon niet slapen van de blijdschap van mijn ziel. De dominee had toen juist tot tekst: Jeremia 11: 3 en 4. O, ik zal het nooit vergeten. Het was me alsof ik de Heere Jezus zag staan met het zwaard boven de hoofden Zijner uitverkorenen, zodat het niets meer deren kon. Geen zonde of duivel had macht over hen. O, met het 5de vers werd ik 's nachts gedurend wakker, maar s Maandags ging ik het weer verzondigen. O, toen kwam ik zover, dat ik in het verborgen voor de Heere kwam en zeide: ‘O, Heere Jezus, nu is er zulk een volheid in u. Nu kunt Gij mij met God verzoenen. Ik nam me voor daar niet vandaan te gaan, voor het gebeurd was.
Ik riep maar uit: ‘Heere Jezus, ik laat U niet gaan, tenzij dat Gij mij zegent.’ O, ik deed geweld, en toen kwam mij voor: ‘Zo Hij vertoeft, verbeidt Hem.’ O, wat zag ik me toen een monster, daar de Heere mij alzo verblijd had. Ik achte me niet waard om die grote zaak dat me de zon bescheen.
‘O Heere’, riep ik uit, ‘ik zal zal er nooit meer om vragen. Ik ben de rust ook heel niet waard.’ Ik had al mijn vrede en blijdschap verloren en liep daar weer te wenen en te treuren over mijn ellende, hoewel niet zonder hoop zijnde. Dat duurde zo enige dagen, dat het mij weer heel donker werd. Ik was de moedeloosheid zelf weer en durfde niet meer te bidden. De Heere was rechtvaardig als Hij me niet hoorde. Ik viel in een hoekje neder en riep uit: ‘Och Heere, och Heere’. Daar viel me in: ‘Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere, maar die daar doet de wil Mijns Vaders, die in de hemelen is.’ O, daar vloog ik op, en riep maar uit: ‘Ik moet en ik kan niet.’ O, die rechtvaardige eis om in alles Zijne wil te doen! Ik had niet een op duizend te antwoorden. Ik had in erf- en dadelijke schuld die macht verloren. O, die benauwdheid, die ik toen ondervond, kan ik niet beschrijven! Maar toen kreeg ik behoefte aan de Heere Jezus, als mijn Borg en Profeet, dat Hij mij leren zou de wil des Vaders te doen; als Priester om mijn schuld te verzoenen en als Koning om mij te regeren en te leiden. O, ik liet niet los tot mij de woorden voorkwamen: ‘Wij hebben geen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alles verzocht is geweest, doch zonder zonde.’
Toen kreeg ik weer ruimte. Toen werd Hij aan mijn ziel toegepast in al deze drie ambten. Mijn ziel was als een gewaterde hof binnen in mij.
Wat heeft de Heere met eerbied een moeite met zijn volk on hen te troosten en hen die troost weer te benemen, opdat ze al weer naar nieuwe troost zouden uitzien. In die liefde en vrede mocht ik weer enige dagen leven, totdat me alles weer donker werd en ik in moedelossheid en veroordeling daar heen ging en ook niet meer bidden en zuchten kon, doch alleen maar schreien zonder hoop. Tot ik op een Zaterdag een gezicht kreeg in Gods vlekkeloze heiligheid en Zijn onkreukbare rechtvaardigheid. Toen waren zelfs mijn tranen en gebeden mij een gruwel voor Gods ogen, waar Hij Zljn heilig aangezicht moest afwenden. O, daar stond ik weer voor een vertoonnd en rechtvaardig God met een·berg van zonden achter mij, die tot de hemel riepen. Ik kon niet voorwaarts of achterwaart. Ik stond een ogenblik als in een dikke duisternis. Ik durfde mijn adem niet op te halen, want ik dacht: ‘Als de Heere mijn adem zal horen, dan zal Hij me vernielen.’ Maar toch, hoe lief had ik de Heere in dat recht! Ik dacht: ‘Als de Heere een haar van dat heerlijk deugdenbeeld moest krenken om mij te behouden, dan wil ik dat niet begeren.’ Ik stond dat ogenblik ook zonder gedachte van of gezicht op de Heere Jezus en dus geheel alleen met mijn zonden en de Heere kon van Zijn recht geen afstand doen.
O, ik begeerde ook niet dat de Heere niet de heilige en volkomen en rechtvaardige God voor Zijn volk zou blijven, maar ik viel op mijn aangezicht en riep uit:  O Heere, geen duivel of hellemacht, niets zal mij tegenhouden om eeuwig het heilig, heilig is de Heere der heirscharen uit te roepen. Zo ondertekende ik mijn vonnis zelf. O, wat was een dag, die daarop volgde! Het was alsof de aarde onder mijn voeten zou splijten; of een donderslag zou komen om mij te vernielen. En toch geloof ik dat ik toch wel een geheime hoop heb gehad dat de Heere naar Zijn wijsheid nog wel een weg ter ontkoming voor mij uit zou denken. Anders had ik, dunkt mij, daar niet kunnen blijven staan. O, ik had niet op duizend te antwoorden. Ik ging ‘s Zondags nog naar de kerk, maar durfde mijn ogen niet op te heffen.
De dominee had het over de instelling van het heilig Avondmaal. Het was tevens voorbereiding en in Zijn voorafspraak riep hij uit: ‘Uit u geen vrucht in der eeuwigheid.’ O, wat viel me dat in de ziel! ‘O neen’, riep ik uit, ‘uit mij geen vrucht in der eeuwigheid.’ Zal er ooit een vrucht op die bedorven bodem groeien, dan zal de Heere Jezus de grond zijn moeten waarop wij kunnen groeien. En met die uitroep kreeg ik weer gezicht op mijn Heiland en mijn Borg. O, welk een liefde mocht ik toen ondervinden! O, die dierbaarheid en onmisbaarheid, die er zich toen aan mijn ziel voordeed kan ik niet beschrijven of bespreken. Ik kon mijn tranen niet weerhouden, zodat mijn man toen wij thuis kwamen zeide: ‘Ik heb gezien wat gij dacht. Gij dacht: ‘Als de tafel aangericht werd en ik was lid, dan ging ik er zeker aan.’’ ‘O’, zeide ik, ‘dan hebt gij nog nooit zo in mijn hart gedolven als deze morgen. O, ik was als tussen twee muren geraakt, nu moest ik kiezen. Ik had de onmishaarheid van die Borg in al Zijn grootheid gezien. Ik moest Hem hebben of verlorn gaan. Ik moest Avondmaal houden met mijn Borg. Mijn hart ziel aan Hem overgeven voor tijd en eeuwigheid.’ O, die week zal ik nooit vergeten. Die is bijna slapeloos voorbij gegaan. Dan kwam mij voor: ‘Die Mij eren, die zal Ik eren, maar die Mij versmaden, die zullen licht geacht worden. Dan weer: ‘Die Mij verwerpt, die verwerpt ook die Mij gezonden heeft.’
O, dan riep ik uit: ‘Dat is niet mogelijk, Heere. Wie zou U verwerpen kunnen, die geliefde, dierbare en onmisbare God. O Heere Jezus, kom toch haastelijk!’ Dan was het weer: ‘Die Mij vindt, die vindt het leven en trekt een Welgevallen van de Heere.’ O, dat snakken en dorsten naar die liefdemaaltijd die de Heere in de laatste nacht van Zijn leven ingesteld had voor al zijn arme en verloren discipelen en volkje. Dat kan ik niet uitdrukken! O, hoe verlangde ik daarnaar! Als ik nu maar deel aan Jezus had. Maar toen kwamen mij die woorden door: ‘Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel aan Mij!’ ‘O’, riep ik toen uit, ‘Heere dierbare Borg, was mij dan geheel, opdat ik rein mag worden.’ O, de liefde die ik die week in de Heere Jezus zag, maakte mijn hart zo week als was. En die te verkiezen of te verwerpen was voor mij een zaak waar leven en dood vanaf hing.
O, ik heb wat uitgeroepen: ‘Geef mij Jezus of ik sterf, buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf!’ Ik durfde van die tafel niet af te blijven, waar de Heere Zelf mijn ziel had aangezet. Maar er waren zoveel uiterlijke zaken bij die voor mij uit de weg geruimd moesten worden. Maar dat zeide ik: ‘Och Heere, als het Uw werk is, dan zullen die ook uit de weg geruimd worden.
Mijn man zeide al gedurig: ‘Moet je niet naar de dominee, je _moet toch aansluiten? Altijd zeide ik weer: ‘Dat kan nog wel.’ Maar 's Zaterdagsmorgens overviel mij een hijgend verlangen, doch ik wist niet waarnaar. Ik zeide: ‘Och Heere, geef me nu toch Licht, en toen kwamen mij die woorden voor: ‘En God was in Christus.’ O, dat was het waarnaar mijn ziel snakte: God in Christus bevredigd te zien. O, ik heb later wel eens gedacht: ‘Eerst had ik altijd behoefte aan Jezus mijn Borg, mijn Zaligmaker, maar nu gaat het om de Christus mijn gezalfde Hoogepriester om mij met Zijn gerechtigheid met God te verzoenen.’ O, ik zong in die tijd maar: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar de Heer; G:od. des levens! Ach wanneer, zal ik naad’re n voor Uw ogen; in Uw huis Uw Naam verhogen?
Mijn man vroeg me al eens waarom ik daar zo werk­zaak onder was, maar daar kon ik niets op zeggen, want ik was niet werkzaam. De Heere werkte in mij. Ik smeekte maar om 's Heèren weg en leiding. En dat ik mij maar niet mocht bedriegen en dat de vijanden mijner ziel mij ook maar niet mochten bedriegen.
Toen kon ik me niet bedwingen, ik moest naar de dominee, ik moest Avondmaal houden met mijn Zaligmaker en Borgl Ik moest mij overgeven met ziel en lichaam beide. Ja, al had ik ook de hele wereld kunnen geven en moeten geven, ik had haar gewillig aan ‘s Heeren voeten gelegd. De dominee zeide: ‘Het is wat laat en zo iets is noch nooit gebeurd, maar hij zou er met de ouderlingen over gaan spreken. Ik dacht: ‘Als het niet kan, dan is het van den Heere niet, en als het van den Heere is, dan moeten jullie allemaal zeggen: ‘Ja , kom maar!’’
Mijn ziel was ook zo vol, dat ik niet veel zeggen kon, maar ik verkeerde in een hijgend verlangen. De dominee kwam dan ook later terug en zeide dat ze mij niet terug durfden houden. Die nacht heb ik geen oog dicht gedaan. O, dat verlangen en die blijde verwachting! Het was me haast zeker, dat de Heere iets goeds met me voor had, maar eer het morgen was, was het an?ders met mij gesteld. Toen dacht ik, dat ik me bedrogen had. O, wat was het toen toch treurig! Wat een berouw had ik, dat ik dat gedaan had. O, wat zouden ze wel wan mij denken? Ik durfde niet naar het Avondmaal. Mijn hart kromp ineen dat ik zulk een monster was en mij verbeeldde, dat de Heere Zich aan zo een gelegen liet liggen.
O, wat ging ik benauwd de kerk in, wat zat  ik daar benauwd. Ik durfde ook niet bidden, maar toen de dominee de tekst aflas aangaande de gevangenneming van Jezus, veranderde het enigszins met mij. O, die woorden: ‘Ik ben het, indien gij Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.’ Het was mij of de Heere Jezus dat tot mijn God en Rechter zeide. Indien Gij dan Mij zoekt, zo laat dezen vrijuit gaan. En later aan de tafel sprak de dominee die woorden: ‘Ik ga heen om u plaats te bereiden, opdat gij zijn moogt waar ik ben.’ Maar toch was het me niet zo zielvertroostend als ik in die dagen verkeerd had.
Wij gingen naar huis. Mijn man zeide: ‘Hoe heb je het nu gehad?’ Ik zeide: ‘Nu heb ik pas gezien dat enkel genade mij behouden kan. Daarop antwoordde hij: ‘Dat is nogal wat gezegd: bij je dood leer je pas genade kennen.’
Toen viel ik neer in de alkoof voor de Heere en zeide: ‘Och Heere, ik heb het alweer mis gehad. Maar Heere, mocht Gij het mij maar recht leren wat ik nodig heb om vrede en rust voor mijne ziel te krijgen. ‘ En daar heb ik net zolang liggen schreeuwen en kermen tot het mij was of ik de Heere Jezus bij mijn Rechter zag tussentreden om mijn zaak te beslechten.
Ik kon niet meer zuchten. De hemel was koper. Geen zucht kon ik meer kwijt, geen klacht meer uiten.
Dat duurde tot donderdagmorgen. Toen werd mij die toestand ondraaglijk. Ik dacht, dat de Heere mij had overgegeven aan de geest der verharding. O ik ben wel twintigmaal voor de stoel nederge vallen en dan stond ik weer op, roepend: 't Is afgedaan! Voor eeuwig, voor eeuwig afgedaan.’
Ik zag me h:ie langer hoe vaster in de klauwen van de satan.
Het was me of de Heere niet meer machtig was om me te verlossen en aan de verharding had overgeven. Tot mij voorkwam: 't Is de Heer, wiens alvermogen 't groot heeelal heeft voorgebracht, Die genadig uit den hogen ziet wie op Zijn bijstand wacht. En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt u in eeuwigheid.
Toen riep ik uit: ‘O Heere, Gij zijt de Schepper van 't heelal, Dan kunt Gij mij ook uit de klauwen van de satan verlossen. En toen kon ik weer kermen en worstelen om verzoend en bevredigd te worden.
Toen kwam me voor: ‘En God was in Christus de wereld met Zich verzoenende, haar zonden haar niet toerekenende.’ Toen riep ik uit: ‘O God, dat Gij de wereld gemaakt heb, dat kan ik geloven, maar voor mijzelf kan ik het niet geloven.’ En toen kwamen mij voor die woorden: ‘Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.
O, toen kreeg ik te zien hoe ik van eeuwigheid van de Vader gegeven was aan de Zoon. Hoe de Zoon in de tijd Zijn bloed voor mij vergoten had. Hoe ik de Geest ontvangen had om mij te overtuigen en te leiden tot Christus. en dat het eeuwige liefde geweest was die God van eeuwigeheid bewogen had om mij te verkiezen en te geven aan dee Zoon tot Zijn erfdeel.
O, ik heb wat uitgeroepen: ‘Mijn ziel maak groot de Heere en mijn geest verheugt zich in God de Zaligmaker.

NASCHRIFT

Hiermede eindigt dit geschriftje, dat wij op verzoek van een dochter, gehuwd met Van der Wilt en wonende te Nieuw-Loosdrecht, getypt en gestencild hebben.
Uit Barneveld en omgeving zullen er nog wel mensen in leven zijn, die de schrijfster gekend hebben.

Het zou ons aangenaam zijn nog een en ander van haar te vernemen, alsmede van Dominee Van der Vegt, in dit geschriftje meermalen genoemd.

De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegen zijn!

W.A. de Groot
Ammerstol Z.H.

Kijk bij onze boeken voor meer bekeringsgeschiedenissen

Wilt u op de hoogte gehouden worden van nieuwe Blogs van Boekenstek? Schrijf u dan in voor onze nieuwsbrief. Zo blijft u op de hoogte van al het boekennieuws. 

© 2010 - 2024 Boekenstek | sitemap | rss | webwinkel beginnen - powered by Mijnwebwinkel