Een schutter tegen spotters en vloekers


Aanbiddelijke genade Gods

Vodjes zijn het mooist. Dat heb ik al meer meegemaakt. Zo heb ik nu weer zo'n ‘vodje’ in mijn hand. Een werkje, oud goud uit 1832, waar ik nooit eerder van gehoord heb: Aanbiddelijke Genade Gods ten toon gespreid in het vervrijmoedigen eenes geringen schutters tegen spotters en vloekers, tot opwekking en navolging, medegedeeld in eene brief.
Het boekje is uitgegeven J.H. den Ouden te Amsterdam. Mocht je daar eens komen, dan kun je zijn voormalige uitgeverij vinden aan de O.Z. Voorburgwal en hoek van de Pieter-Jacobstraat, no. 222.
Een-oude-brief-ontdektDe uitgever heeft zelf een voorwoord geschreven. Ik geef het weer in de huidige spelling.

Heilbede van de uitgever

AAN DEN LEZER

De redenen, waarom deze brief, welke eerst bepaaldelijk geschreven was aan enige vrienden die God vrezen en dienen, nu algemeen verkrijgbaar gesteld wordt met toestemming van de zender, zijn voornamelijk deze:
1e om de ware gelovigen op te wekken, om in de dagen, die wij thans beleven, voor de naam en de zaak van onze Heer vrijmoedig uit te komen; daar wij in deze brief zo een krachtig bewijs vinden, dat die de Heere vrezen, niet beschaamd worden.
2e om al de ware gelovigen te bemoedigen in deze kommervolle dagen, en uit te lokken, ja aan te sporen om voor ’s Heeren aangezicht te blijven staan ten behoeve van Kerk en Vaderland; daar de hoop niet gans verloren is, zo lang de Heere nog zulke mannen verwekt, die de wapens in ’s Heeren kracht en onder insmeking van Zijn genade dragen; en eindelijk
3e om ’s Heeren lof en grote daden te vermelden, die ten allen tijde behoren geroemd en geprezen te worden; maar bovenal, wanneer de getrouwe Verbondsgod van Zijn volk daarin openbare en zichtbare bewijzen geeft, gelijk uit deze brief blijken zal.
Aan Zijn genade wordt dezelve dan ook opgedragen, onder insmeking van Zijnen vruchtbaarmakende Heilige Geest, opdat vele spotters en vloekers mochten vallen voor den Troon der Genade en bekeerd worden, en zij, welke die genade ontvangen hebben, er meer en meer in mochten worden opgebouwd: dat is de heilbede van de UITGEVER.
Amsterdam, 10 mei 1832.

Tot sterkte van uw zielen

Geliefde Vrienden en Vriendinnen in den Heere!

Hoewel onze afspraak was, dat ik u niet schrijven zou, voordat ik op de plaats van mijn bestemming zou zijn aangekomen, is echter mijn ziel te vol van de daden des Heeren, dan dat ik zo lang zou kunnen wachten! Neen, geliefde, de genade Gods aan mij, een gering schutter bewezen, is te groot, dan dat ik u niet ten spoedigste met dezelve bekend zouden doen worden, en u toeroepen: maakt de HEERE met mij groot, volk van God! Verkondigt Zijn barmhartigheid, Zijne grote liefde en trouw! O! de HEERE is nabij allen, die Hem vrezen. Hoe welgelukzalig is de man, die de HEERE tot zijn vertrouwen stelt; en niet omziet naar de hovaardige en die tot leugen en vloeken afwijken. Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; mochten velen het zien, mochten velen het horen, en mochten velen dan vrezen, en op den Heere vertrouwen! Gij die dit leest, hebt den HEERE lief, gij allen Zijne gunstgenoten: want de HEERE behoedt de gelovige. Ontziet niemand dan Hem, en staat voor Zijne eer! Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, wanneer gij immer in soortgelijke wegen mocht gebracht worden, als waarin ik door Zijn aanbiddelijk bestel mij geleid heb gezien! – en waaromtrent ik nu, zo kort mogelijk, het hoofdzakelijke aan u mee wil delen.
O mocht God door Zijnen indachtmakende Geest mijn ziel vervullen om, terwijl ik dit schrijf, toch geheel de waarheid te schrijven, en daar niets toe of af te doen. Zijn Goddelijk Licht heb ik nodig om het gebeurde zo krachtig neer te stellen, dat gij het tot sterkte van uw zielen lezen moogt, maar vooral opdat gij mijn God, die ook uw God is, en mijnen JEZUS, Bruidegom en Heer loven, prijzen en danken moogt!

Ter zake: Nadat ik van mijnen waardige vriend……, te Utrecht, bij wie ik had mogen logeren, zondagmorgen om half zes afscheid genomen had, kwam ik even daarna in de schuit om naar Vianen te varen, in welke ik ongeveer 25 personen, (schutters, militairen en particulieren) aantrof. Onder dezelve was een adjudant van de schutterij. Deze was…., o bittere smart!...... een groot vloeker! Hoe ik te moede was, zult gij in uw tedere Godlievende harten beter gevoelen, dan ik dit met woorden kan uitdrukken! Op des Heeren dag te moeten reizen! En dan nog in het gezelschap met zulk een voorwerp, door wie ik den Heiligen naam Mijnes aangebedene Gods gedurig moest honen, en door wie ik bij herhaling het zo dierbaar Goddelijk Bijbelwoord verachtelijk spotsgewijze moest horen gebruiken!
O hoe leed mijn ziele! Hoe langer ik in de schuit was, hoe banger het mij werd; mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenkingen. Ik zocht naar een geschikte gelegenheid, om de man zijn zonde onder het oog te brengen; doch wanneer ik tot spreken wilde komen, zo ontzonk mij de moed, mijn hart klopte, mijn bloed kookte, mijn tong trilde, ik wilde in woorden uitbarsten! maar werd al langer hoe onvrijmoediger: ik zweeg! En ik schaamde mij voor mijn zwijgen! Ik wilde spreken, maar ik wist niet hoe ik het aan zou vangen! Ik dacht, wanneer ik hem des Heeren woord spottend hoorde gebruiken: dáár zal ik gebruik van maken! maar wanneer ik mijn mond wilde openen, dan werd ik benauwd in de ziel: het harte werd mij al kleiner en kleiner!
Intussen zuchtte ik gedurig tot den HEERE, dat Hij mij genadig mocht zijn, dat Hij mij tot een recht smakelijk zout der aarde mocht maken, want dat ik anders nergens toe geschikt was, dan om weggeworpen te worden. O schrikbarende gedachte: een smakeloos zout, nergens toe deugende dan om weggeworpen te worden! Dit verdubbelde mijn biddende verzuchtingen om kracht uit de hoogte!

Ondertussen kwamen wij reeds te Vianen aan de Lek. Bij het uitstappen uit de schuit struikelde één van de schutters, waarop mijnheer de adjudant, gelijk hij voor elk geval iets had, zei: ‘Het is goed, dat men iemand, die struikelt, de hand biedt en dat men hem ophelpt.’ Nu, dacht ik, heb ik gelegenheid gevonden, om, wanneer wij in de barge (binnenschip PJH) naar Gorkum zullen gekomen zijn, door dit gezegde een toepasselijk gesprek te voeren, en den vloekende adjudant de hand te bieden om hem uit zijn vallen in de hel nog op te helpen! Ik zorgde dan ook, dat ik in de barge recht tegenover hem kwam te zitten! Maar o, ik zwakke worm! Daar ging het even als te voren, mijn hart kromp te samen, de keel was mij als toegeknepen! Ik kon geen woorden tevoorschijn brengen! Geheel door zelfbeschuldiging wegens mijn zwijgen, waarvan ik het zondige innig gevoelde, dan eens ter neergebogen, dan eens weer aangevuurd, maakte ik al weer andere plannen. O hoe droevig tobde mijne ziel! Als ik de Satan op den heiligen dag des HEEREN, met ’s Heeren ontzaggelijke Naam en vreselijke woorden, baldadig zag woeden, en door mijn zwijgen de schijn gaf, alsof hij geen overwonnen, machteloze, maar overwinnende vijand was! O hoe bloedde mijn hart, wanneer ik bedacht, dat ik mijn JEZUS, die Overwinnaar des Statans, niet sterker lief had, niet sterker geloofde, niet sterker vertrouwde als die sterke God, op Wiens wenken het alles moet zwijgen en Die van degenen, die in Hem geloven zouden, gezegd heeft: In Mijn Naam zullen zij Duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij spreken enz. Markus 16:17.

Onder de menigte plannen, die ik in het beklemd gemoed maakte, was ook deze, dat ik voornam om aan de schutters een borrel te geven, ten einde  hun te tonen, dat het gesprek, hetwelk ik dan voegzaam beginnen kon, niet uit nijd of harde boosheid voortkwam. Ik dacht, door het geven van een borrel, zou ik de adjudant en de overige vloekers (want helaas, het was niet alleen de adjudant, maar ook de anderen maakten zich aan deze zonde schuldig) meer buigzaam maken, om in stilte naar mij te horen! Ik zou het gesprek dan met één van de geringere schutters beginnen! Maar, o mijne lieve vrienden! Hoe sloeg mij ditzelfde plan in het aangezicht! Nee! Het was niet van God afhangen! Het was niet in den Naam des Heeren! Het was niet uit de rechte vrees en eerbied voor God! Het was een zondig middel, waarmee ik de zonde bestrijden wilde. Ik wilde een geringe schutter bij het hoofd nemen, om mijnheer de adjudant niet te veel te kwetsen! Neen! Ik gevoelde het, dit kon, dit mocht ik niet! Ik moest het hem zelf ombewimpeld en openlijk zeggen! Ik moest hem aanklampen niet met zondige middelen, maar in den naam mijnes HEEREN. O geliefde vrienden, ik brandde van ijver voor de eer van God! – en o, wonder van genade, de HEERE liet zich niet onbetuigd. Hij, Wien de eer en de dankzegging toekomt voor deze vurige begeerte in mij gewrocht, beschikte nu zelf het middel, waardoor mijn mond werd geopend om kloekmoedig, zonder enige schroom Zijn Naam te prijzen, en Zijn deugden te verkondigen! O, hoort met aanbidding en dankzegging het wonder des Heeren!

Onder de velerlei praatjes, verhaalde mijnheer de adjudant, en nog een ander met hem, dat zij de koorts konden afnemen! Hierop vroeg ik vrijheid om ook eens te spreken, tevens verzoekende dat al de overigen zo lang stil mochten houden, opdat een ieder kon horen, wat ik in het midden wilde brengen. Daarop zei ik, dat ik ook eens aan koorts gesukkeld had, en dat niemand in staat was geweest mij dezelve af te nemen, omdat daar een Goddelijke kracht toe vereist wordt, gelijk wij van den Heere JEZUS bij de Evangelisten geboekt vinden, dat Hij, om bewijzen Zijner Goddelijke Almacht te geven, de koortsen bestrafte, zodat deze op Zijn Goddelijk bevel de kranke verlieten! Daarop antwoordde één van de spotters, dat de discipelen, die toch maar geringe vissers waren, ook wel koorts afgenomen hadden, en waarom zouden wij dat dan ook niet kunnen? Verscheidene van de anderen vielen hem bij in deze verachtelijke uitval, maar met een verheffing van stem, zodat het was om te beven. Ik verzocht, dat ze allen de mond zouden houden, totdat het hun beurt werd. Ik zei dat het hier krenking van Gods geduchte Majesteit was, dat ik die niet kon dulden! Zij zwegen! Toen ging ik voort tot antwoord dienende, dat die discipelen van de Heere de macht ontvangen hadden om niet alleen de koortsen te doen ophouden, maar ook bovendien om lammen gaande te maken, blinden ziende, doven horende, stommen sprekende! Ja, doden op te wekken! ‘Waarom doet gij dit ook niet?’ vroeg ik op een ontzagverwekkende toon. En voortgaande zeide ik: ‘Ja wat meer is, diezelfde geringe vissers, gelijk gij ze noemt, vergaven ook de zonden! Waarom doet gij dat ook niet?’ Spottend en vloekend viel mij de adjudant in mijn reden en zeide, dat hij ook zonde vergeven konde, want dat hij pastoor was! O een kille huivering greep mij aan! Mijn ziel werd ontroerd! Maar daar viel kracht uit de hoogte! En ik voerde de spotter vol ijver tegemoet, dat hij nu mijn man was, ja dit moet gij bewijzen, dat gij zonden vergeven kunt! Nu ontstond er een verwarring in de schuit, maar ik verzocht met geestdrift, dat zij zich stil zouden houden, zeggende: ‘Het is hier geen kleine zaak, het geld hier de eer van dien hoge God; van Hem, Die maar heeft te gebieden, en het staat er; te spreken en het is er! Van Hem, die Richter is van hemel en aarde; en voor Wie gij en ik, lieve mensen, misschien nog eer het avond is, rekenschap zullen moeten afleggen, van ieder woord, van iedere daad!’ O, ik mocht met een heilige zielsaandoening gepaard, met een geduchte zeggenskracht deze gewichtige taal voeren! Daarop verzocht ik de pastoor mij te antwoorden, hetwelk hij deed met te zeggen dat wanneer iemand bij hem te biechten kwam, en zuiver opbiechtte, hij (pastoor) dan in den Naam van den Heere JEZUS CHRISTUS tot zulk een sprak: ‘Uwe zonden zijn u vergeven!’ en dat, bijaldien zulk een persoon dan geloofde; zijn zonden dan ook vergeven waren.’  
‘Heer Adjudant en Pastoor,’ hervatte ik, ‘dan steunt uw zonden vergeven op voor waarden, namelijk, 1e op geloof, en 2e daarop, dat de persoon zuiver moet opbiechten! Weet mijnheer adjudant en Pastoor wel, dat een enige zonde, een eeuwige verdoemenis na zich sleept? Indien nu een biechteling niet zuiver opbiecht, al zijne zonde niet opbiecht (hetwelk hij onmogelijk in korte tijd doen kan). Wat dan met de niet opgebiechte zonden, welke de pastoor niet kent (of hij zou alwetende moeten zijn)? Dan is immers zulk een ziel wegens de aan de pastoor niet opgebiechte zonden onherroepelijk verloren?’ ‘Dat zou wel ongelukkig wezen,’ viel een der hoorders, die zekerlijk Rooms was, spottend tussenbeide. Maar ik stond hem niet verder ten antwoord, alsdat ik zeide: ‘Het past geen fatsoenlijk man in iemands reden in te vallen, ik verzoek u te zwijgen, totdat de beurt aan u is, ik heb nu met mijnheer den pastoor te doen, en die dient het wel toevertrouwd te zijn zijn zaak te verdedigen!’ Doch de heer Pastoor wilde het gesprek afbreken, en wendde zijn reden tot een ander.

‘Mijnheer dit gaat zo niet', zei ik, 'wij moeten de zaak niet half gedaan laten liggen. De zaak is hier zo klein niet, het geldt hier de eer van de Drieëenigen God, wiens Naam en zaak mijn ziel lief en dierbaar is, en voor Wie ik partij trek, mijnheer!’ Geheel doordrongen van eerbied en ontzag voor de hoge Majesteit Gods, vervolgde ik aldus: ‘Genomen nu eens, mijnheer, dat men al zuiver opbiechtte; dat het hier niet aan haperde: maar dat men het geloof miste, wat dan? – dan was hij immers ook verloren? Weet ge niet, mijnheer! Dat Die machtig is zonden te vergeven, ook machtig moet zijn om het geloof te schenken? Dat er geen vergeving is zonder geloof? En dat het geloof een gave alleen van de Almachtige God is? – en zo zijt gij dan een verleider, en een bedrieger; en allen, die onder uw handen komen, gaan eeuwig verloren!!’
Mijn partij had weinig tegen deze woorden in te brengen. Maar om zich niet verder aan de kaak te zien stellen, wendde hij behendig het gesprek, zodat hij, in plaats van zich te verdedigen, listiglijk (gelijk de vijanden der ware godzaligheid gewoon zijn te doen) onder de schijn alsof hij het godsdienstige in mij goedkeurde, evenwel mij beschuldigde van ongepaste handelwijze, en mij daarover berispte: ‘Men moest daar zo openbaar niet voor uitkomen (zei hij), men moest zo wél bestaan, als men alléén was, maar dat zo niet tonen.’
Maar de HEERE heeft mij bijgestaan, en heeft mij bekrachtigd, zodat ik hem antwoordde: ‘Mijnheer de adjudant, en pastoor, en die verder met u zo onbewimpeld en openbaar voor uw Koning uitkomt; die u niet schaamt openlijk te tonen, dat gij het livrei van den duivel draagt, en lijfeigene slaven van de Satan bent; zou ik mij dan nu schamen openlijk te tonen, wiens Ik ben? Dat ik het livrei van Koning JEZUS binnen in mijn ziel draag? Zou ik niet tonen, dat ik het eigendom ben van de almachtige God? Van de Opperbevelhebber van hemel en aarde? Zou ik het mij niet aantrekken, dat gij Hem, die mijn ziel zo lief heeft, aantast in Zijn onkrenkbare Majesteit en Heerlijkheid?’ O geliefde vrienden in de HEERE! Hoe klopte mij het hart voor de ere Gods. Ik kende hier geen eigenbedoeling: ik ontzag niets en niemand! Ieder woord, dat ik sprak, kwam uit de diepte mijner ziel, met geen ander gevoel, met geen andere bedoeling, dan om de ere Gods te verbreiden! Ik mocht het alles op zulk een toon spreken, dat het in aller hart ontzag moest verwekt hebben! Doch dit deed het echter niet bij allen; inzonderheid niet bij die goddeloze adjudant! Ach! Toen werd ik met innerlijk mededogen over de diepte van hun ellende aangedaan.

De HEERE gaf mij biddenskracht, zodat ik overluid in het openbaar tot Hem mijn stem mocht verheffen, en smeken, dat Hij hun blinde ogen mocht ziende maken, dat Hij hun met kracht in het hart mocht grijpen en hun het gevaar wilde doen inzien, waarin zij verkeerden. ‘O Goddelijke JEZUS,’ riep ik al schreeuwende uit, ‘o eeuwig wonderlijke God, laat het hier nu eens een echte sabbat, een gedenksabbat voor onze zielen zijn! Houd toch met ons, of zo dit niet met allen zijn kan, dan toch met Uw knecht, met Uw geringe en onwaardige knecht, hier avondmaal met zijn ziel! En toon het, gelijk Gij het toont, dat Gij zijn God zijt! Dat hij door Uw kracht alles vermag en dat hij niemand ontzien heeft, dan U, dan U alléén! Het is om de eer van Uw Naam o HEERE! dat zij die aantasten, dit gaat door mijn ziel!’ O toen gaf de Heere mij te zien, waartoe Hij mij verwaardigde! Toen riep ik uit: ‘O getrouwe God! was dit Uw weg! was dit Uw weg Heere! Moest daartoe mijn hart van mijn aan mij verloofde zielsvriendin worden afgescheurd! Moest ik dáártoe hier komen, opdat Gij Uw getrouwheid aan mij zou bevestigen! Zag ik tegen dien weg zo op en had Gij het zo goed, zo vaderlijk met mij voor!
Wilt Gij mij hier tot een wonder van Uw genade stellen, o Heere! Ik gevoel mij verlegen! Waar zal ik de Heere mee tegen komen? Had ik nu een lied om U te loven, daar Gij mij hier tot een teken van Uw almacht stelt! O hoorde al Uw lieve volk het eens, en hoorde mijn godzalige vrienden van Amsterdam het eens! Ach, dat zij het zagen, welk een getrouw Verbondsgod Gij voor Uw Volk zijt, hoe dat zij op U kunnen rekenen en staat maken!’ Mijn lieve vrienden, mijn gemoed was onder dit alles zo vol, dat ik meende als te barsten! O ik gevoelde het, ik sprak uit ’s harten grond! Maar het bleef hier niet bij. Want de Heere gaf mij nu een schaamrood aangezicht. Hij deed mij zien, hoe dat ik voor die adjudant was weggekropen en wat gruwzame zonde het is voor een schepsel zo verlegen te zijn, inzonderheid dan, wanneer men iets voor de eer Gods doen moet.

Nu ondervindende, hoe Hij mij nabij was, bloosde ik van schaamte, en bedekte ik met beide mijn handen mij het aangezicht, ja de ogen knepen van schaamte voor God zo dicht, alsof zij in elkander geschroefd werden! O, ik wilde als voor God wegkruipen onder tafel en bank, maar ik kon niet weg voor Zijn overalomtegenwoordigheid! Benauwdheid greep mij aan, het kwam tot een handengewring en gebrul. Eindelijk barstte ik los: ‘Ga niet met mij in het gericht, o HEERE, op duizend kan ik niet één antwoorden! Ik ben niet waardig een van deze weldaden! Waarom ik? Waarom ik, Heere? Waarom ik? Waarom die adjudant niet? En ik, ik eeuwig verloren?’ Ach hoe wonderlijk goed is de Heere. Hij deed mij dit verstaan, als een recht bewijs van Zijn vrije genade. Zodat ik mijn sterkte in God niet kwijt raakte, hoewel het mij aan de andere kant nog meer tot schaamte deed zijn!

Met het een en ander was er wel ongeveer een half uur verlopen! De Heere heeft mij in dit zijn werk zo boven bidden en danken gesterkt, dat ik, zonder op enig woord te struikelen, vloeiend sprak, en dat met zulk een harde stem, dat het wel op vijftig passen afstand buiten de barge kon gehoord worden. Ondertussen, toen ik tot bedaren kwam, was mijn lichaam helemaal uitgeput, ja verbazend verzwakt, zodat ik het nog wel drie dagen zo op mijn spraakdelen gehad heb, dat ik het nauwelijks geluid kon geven.
Mijnheer de adjudant nam nu het woord, en zei: ‘Als men zo met de schutters en soldaten wilde handelen, dan zou men geen ontzag hebben.’ Ik antwoordde: ‘Voor zo een overste (wijzende op mijzelven) meer, als voor zo een vloeker! En de krijgsman zou liever ten strijde gaan met iemand, die God vreest, dan met u.’ Hij vervolgde dat zo iemand (als ik) daar geen hart toe had. Waarop ik hervatte: ‘Mijnheer adjudant, indien ik zo gesterkt ben in mijn God, gelijk ik nu ben, wilt ge dan wel geloven, dat ik niet zo, zo (schuddende een weinig met het hoofd) voor een kogel doen zal, en dat één soldaat, die uit vreze voor God zich eerst in het verborgene voor zijn God nederwerpt, en dan met zijn God, wiens alleen de overwinning is, ten strijde gaat, beter is dan duizend zulke adjudanten!’ Mijnheer liet nu commanderenderwijze zijn stem eens horen, zeggende dat het was om te beven!  Maar tegelijk gaf hij te verstaan, dat wanneer zijn overste den mond opendeed, dit nog heel wat anders was, zodat hij (adjudant) dan zelfs beefde als een riet. Toen zei ik: ‘Daaruit moet ik dan besluiten, dat ge blode van hart bent. Wilt gij wel geloven, dat ik niet eens voor de kolonel beef, en dat ik die zo goed onder ogen durf te zien, als u, mijnheer adjudant!’ Dit alles ging op geen zachte toon, integendeel; want het kwam voort uit een hart, hetwelk door Gods kracht was aangegord! Een ander, die medelijden met mij kreeg, raadde mij, dat ik nu stil zou zwijgen, want ik mocht in het hoofd getroubleerd worden! ‘Wat praat ge van getroubleerd (was mijn antwoord) alle onderdanen van de duivel zijn getroubleerd in het hoofd. Dit blijkt daaruit, dat zij als op een galop naar de hel hollen, en zij geloven het niet! Maar de onderdanen van mijn Koning en Heer zijn niet getroubleerd’
De meesten der medereizigers smolten als weg in tranen en de boezemvriend van mijnheer de Adjudant drukte mij tot driemalen de hand. Toen wij te Gorkum kwamen bedankte hij mij, en nam zeer nauwkeurig mijn adres op.

Thans terwijl ik dit schrijf, maandag daaraanvolgende, kwam een van de zogenaamde koortsafnemers bij mij, om kennis te nemen van mijn welstand, hij kon het gebeurde niet van zich afzetten, en was van hooft tot tenen ontsteld. Hij had vóór lange tijd wel naar de Heere gevraagd, maar dat lag onder de as begraven en nu had zijn ziel nieuw leven ontvangen!
Opmerkelijk is, dat hier een vrouw op diezelfde nacht gedroomd had dat er iemand kwam, en wel een moorman uit een verafgelegen land, om Gods vrijmachtige genade te verkondigen. Terwijl zij met deze droom verlegen was, werd dezelve door dit gebeurde, wonderlijk aan haar bevestigd!

Ziedaar, geliefde vrienden, in korte woorden u meegedeeld hetgeen, waarvan mijn ziel nu nog vol is. Leest hetzelve gezamenlijk op uw gezelschappen, opdat gij met elkaar uw God voor deze genade aan uw vriend, een gering schutter, bewezen, loven en danken moogt en er door gesterkt worden in het geloof, dat God in deze treurige dagen toch Zijn volk niet begeeft en, dat Hij met hetzelve in genade zij, wenst en bidt mijn ziel, met ulieden! Waarmede ik eindig, ulieden allen op het hartelijkst groetende, en blijvende uw liefhebbende vriend.

Niet voor internet

Hier stopt de brief. De naam van de liefhebbende vriend is onbekend. De gebeurtenis spreekt voor zich. 
Eén ding is duidelijk, onze vriend heeft nooit toestemming gegeven om deze brief op internet te publiceren. Toch heb ik de vrijheid genomen om deze
onbekende brief wereldkundig te maken, al was het maar voor deze of gene om te leren 'dat God in deze treurige dagen toch Zijn volk niet begeeft en, dat Hij met hetzelve in genade zij'.

Wilt u op de hoogte gehouden worden van nieuwe Blogs van Boekenstek? Schrijf u dan in voor
onze nieuwsbrief. Zo blijft u op de hoogte van al het boekennieuws. 

© 2010 - 2024 Boekenstek | sitemap | rss | webwinkel beginnen - powered by Mijnwebwinkel